Ik spreek geen Limburgs. Sommigen zullen nu de wenkbrauw optrekken, omdat ze mij vaker dialect horen kwazzelen, maar er is huizenhoog verschil tussen mijn dialect en Limburgs praten. De verwarring blijkt al als ze me, na een paar woorden, vragen, waar ik vandaan kom. Heel veel Limburgers kun je, door hun manier van spreken, lokaliseren op de plek waar ze vandaan komen. Daar zijn vaak maar weinig woorden voor nodig. De tongval, de zinswending, de klankkleur en niet te vergeten specifieke streek- of zelfs stads- of dorpswoorden geven mij vaak handvaten om de herkomst van iemand in een cirkel met een straal van 5 kilometer te raden. Bij mij lukt dat nauwelijks. Ik spreek geen Limburgs. Ik kan dat niet. Ik ben weliswaar in deze provincie geboren, maar in een Nederlands sprekend gezin. Dat is niet bevorderlijk voor je dialectkennis. Mijn tienertijd zat ik op een internaat in Tilburg; ook dáár leer je niet al te veel Limburgs. Teruggekeerd naar Limburg, kreeg ik een baan in het Heuvelland, waar ik ’s morgens vergaderde in Eijsden, ’s middags in Bunde en ’s avonds in Vaals. Ook dat is niet bevorderlijk voor het aanleren van een dialect. Om me toch een beetje streekeigen te kunnen uiten, nam ik overal vandaan wat woorden mee en maakte er een mengelmoesje van. Een miesjmasj. Da’s geen Limburgs, vertelden Veldeke-mensen mij streng. Daar zijn Veldeke-mensen erg goed in. Dialect dient streekeigen te zijn. Met een streep onder streek en een dubbele streep onder eigen. Mij maakt dat niet veel uit; als mensen maar begrijpen, wat ik bedoel en dat is in het Nederlands al moeilijk zat. Mijn miesjmasj is gewoon een vriendelijk gebaar naar de autochtonen. Niet dat die dat overduidelijk waarderen, want die weten me vaak na m’n tweede zin al toe te bijten ‘D’r zeet neet van hiej’. Ovve zoë get. ’t Gekke is dat ze dat, autochtonen onder elkaar, nooit zeggen. Ik heb ooit vastgesteld, dat op een vraag wat ‘Elke dag’ in ’t Gulper plat is, binnen één koor, (waarin toch wel een aardige doorsnee van Gulpen zit), zeker negen varianten genoemd werden. Eeder, ikker, jeder, jikker, al, judder, jidder vur zich. Dus zou je eigenlijk tegen al die Gulpenaren eens verwijtend moeten zeggen ‘D’r zeet neet van heej’. Dan zouden ze boos worden, want die wonen hier al heel lang en ik pas 51 jaar. Maar ’t punt is gewoon: er bestáát geen Limburgs. Als je in een streek woont waar ze om de vier kilometer, vief, vunnef en voof zeggen, terwijl ze allemaal vijf bedoelen, dan is dat bewijs genoeg. Ik gebruik het vaker als ik optreed. In Midden-Limburg foetel ik wel eens een Zuid-Limburgs woord mijn tekst in en omgekeerd. Om te pesten. Als ik hier zing ‘Nieks is baeter dan toes’, komt er altijd wel van deze en gene giftig ‘Dat is neet toes, dat is héém!’. Heerlijk. I Love My miesjmasj. Ik noem het ABL. En de meesten verstaan ‘t. Ook autochtonen. Met de nadruk op ‘toch!’.