Dwalen in de Herfst van het Heuvelland
Ze lopen langzaam, zij aan zij. Hun jassen dicht tegen de frisse wind, wandelstokken voorzichtig op het pad. De heuvels rondom lijken dieper te ademen in de herfst. Mist trekt als een zachte sluier tussen de bomen, alsof het land zelf stil wil worden.
“Hier speelden we vroeger,” zegt hij, en wijst naar de oude knotwilg langs de Geul. “Met blote voeten door het water, de handen zwart van de modder.”
Ze glimlacht. “En altijd maar lachen. Mijn moeder riep dan dat ik een vies meisje was. Maar dit was ons paradijs.”
Ze zwijgen even. Alleen het geritsel van bladeren en het klateren van de Geul vullen de stilte. Herinneringen dwarrelen door hun gedachten, net als de oranje en gele bladeren die langs hun voeten vallen.
Bij de oude brug blijven ze staan. Het hout kraakt zacht, alsof het hen herkent. “Hier hebben we afscheid genomen, toen hij naar de mijn ging,” zegt ze zacht. “Hij kwam nooit meer terug.”
Hij knikt. “We hebben zoveel achtergelaten, zoveel verloren. Maar kijk…” Hij spreidt zijn hand naar de heuvels, die in een gloed van rood, goud en bruin baden. “De wereld blijft kleuren, zelfs na de zomer.”
Ze lachen allebei, een beetje schor, een beetje weemoedig. Een stel kinderen rent langs, hun zakken vol kastanjes. Hun stemmen weerkaatsen tegen de heuvels. Het leven gaat door, en dat voelt niet verdrietig, maar troostend.
Langzaam wandelen ze verder, terug naar het dorp. Hun stappen zijn traag, maar hun harten zijn vol. Want elke bocht van de Geul, elke boom, elke steen bewaart iets van wie zij ooit waren. En zolang zij hier nog lopen, zijn ze nooit helemaal verdwenen.